Saucisse d’herbe, Gandeuillot, Lap cheong, Landjäger, Capollo di Martina Franca, Mustamakkara. Worsten hebben de meest prachtige namen. Ze zeggen iets over de vorm, over de inhoud, over de afkomst. Soms zijn de namen zakelijk, soms schertsend, soms poëtisch. En soms is in het geheel niet te herleiden waar ze van komen.
Ik ben dol op worst, ik mocht het al meermaals schrijven. Mijn regelmatige lofzang op de worsten in al hun vormen en smaken is intussen in bredere kring bekend. Het gebeurt me regelmatig dat deze of gene aan me denk wanneer hij of zij weer eens een bijzonder exemplaar tegen komt.
Zo kwam Walter (alweer enige tijd terug) langs met bovenstaand worstje. Hij had het gekregen van collega’s en dacht dat het op het Ministerie beter op zijn plaats zou zijn. En wij vonden dat natuurlijk prima.
Het worstje woog een ons of drie. Het werd gemaakt van hertenvlees, aangevuld met varken. De collega’s van Walter zijn namelijk jager. Overschot van de jachtbuit wordt naar een ex-slager gebracht in Deurne, en die maakt er bij gelegenheid worsten van.
Een goed worstje, dat was het. Niet het spectaculaire van de notige gedroogde prachtworsten uit Spanje of Italië. Nee, eerder zoiets als Duitse Plockwurst, of onze Metworst. Iets rul in de mond, en lekker sappig. De smaak was onmiskenbaar die van hertenvlees. Een tikje aan de zoute kant, dat wel.
Het worstje had echter geen naam. Ik ben het van lieverlede dan maar Tirrus Capriolus gaan noemen. (Voor wat het waard is!)
© paul