Vandaag is het op de kop af 100 jaar geleden dat de Eerste Wereldoorlog ophield te bestaan. Op 11 november 1918 werd een wapenstilstand van kracht die sindsdien als officiële beëindiging van de Grote Oorlog geldt, hoewel de uiteindelijke vredesovereenkomst pas een jaar later werd getekend.
Er zijn talloze manieren denkbaar om op die Grote Catastrofe terug te kijken. Je kunt het standpunt innemen van de generaal, maar ook het standpunt van de lijdende burgerbevolking. Je kunt de politieke complicaties bedenken, de economische of de militair-strategische. Je kunt je inleven in de ellende van Jan Soldaat, die tot aan zijn nek in de modder van de verregende loopgraven stond en een grote kans had er nooit meer levend uit te komen. Je kunt meevoelen met het thuisfront dat met angst en beven wachtte op een levensbericht van de geliefde aan het front en het uiteindelijk vaak moest doen met de overlijdensakte.
Ik probeer iets te bedenken over eten en drinken. Specifieker gezegd, over eten en drinken aan het front, in de voorste linies. En dan gezien vanuit een Frans perspectief. Ik gebruik daarbij de lectuur van een boekje dat een paar jaar geleden is verschenen bij de kleine Normandische uitgeverij Heimdal. Het heet À LA SOUPE! Le repas du poilu en is geschreven door Anne-Elisabeth Groult en Jerome Delille. Daar gaat-ie dan:
De kist sluimerde bijna honderd jaar ergens op een zolder, en het is een mirakel dat ze werd behoed voor de altijd aanwezige sloopkracht van Vadertje Tijd… Zoiets degelijks staat er in het (wel erg bloemrijke) voorwoord van de studie À LA SOUPE!, een studie over eet- en kookpraktijken in de Franse loopgraven van de Eerste Wereldoorlog. De schuingedrukte aanhaling is mijn interpretatie van de oorspronkelijke Franse tekst …
De kist waarvan sprake is vormde oorspronkelijk een soort van draagbare veldkeuken die tijdens de Eerste Wereldoorlog ergens gediend heeft aan het front. De kist was gevuld met een paar metalen gamellen, wat vertinde schaaltjes en borden, wat keukengereedschap, linnengoed, een olielamp en twee veldflessen; één voor water, één voor wijn (het blijven Fransen…). De inhoud van de kist was zo samengesteld dat ermee gekookt kon worden voor een groep(je) van een man of vier, vijf…
De officiële veldkeuken, zoals gebruikt door alle strijdende partijen, was een groot gevaarte (Gulaschkanone op z’n Duits, Roulante in het Frans), waarin maaltijden werden bereid voor honderden manschappen tegelijk. Het eten voor de frontsoldaten kwam altijd van een eind achter de linies, daar waren de veldkeukens geïnstalleerd. Via ingenieuze aan- en afvoerroutes werd het volk dat her en der gestationeerd lag aan het front voorzien van maaltijden: drie maal daags. Maar er waren altijd weer situaties waarin de aanvoer stokte of gewoonweg niet mogelijk was. Maar het volk moest toch eten? De nood-rantsoen-kisten vormden een uitkomst; je kon ter plekke je maaltje maken voor jou en je makkers. Mits er ingrediënten voor handen waren…
Bij het uitbreken van die Grote Oorlog ging nagenoeg iedereen ervan uit dat men met Kerstmis van datzelfde jaar weer thuis zou zijn; Russen, Oostenrijkers, Engelsen, Duitsers, Fransen en al het volk uit de koloniën van die grote mogendheden. (Dat gold voor het klootjesvolk; beleidsmakers, politiek en militair verantwoordelijken hadden zo hun twijfels…) De geestdrift waarmee mannen begin augustus 1914 in London, Parijs, Berlijn, Wenen en Petersburg werden uitgezwaaid voor de korte campagne is zowel bizar als vervreemdend (en deels een mythe…). Enfin, het liep anders, vier ellendige jaren zouden volgen.
Aan het begin van de oorlog, in 1914, was bij legerdecreet bepaald hoeveel voedsel er per Franse soldaat werd uitgedeeld. Voor de soldaten die daadwerkelijk aan gevechtshandelingen deelnamen was dat 1200 calorieën, wat minder dan de helft is van wat een normaal mens per dag nodig heeft. De legerleiding ging ervan uit dat soldaten zelf best voor de aanvulling tot een normaal rantsoen konden zorgen. De achterban thuis diende daarbij behulpzaam te zijn door kwistig met voedselpakketten te strooien. En ach, dacht men kennelijk, het was toch slechts voor de duur van een paar maanden, de oorlog zou in een mum van tijd voorbij (en gewonnen) zijn.
Het liep evenwel anders. De oorlog duurde vier eindeloze jaren, de voedselaanvoer van thuis haperde en de soldaten raakten ondervoed. Het Franse leger besloot dan tot een drastische aanvulling op het dagelijks rantsoen. Aan het eind van de oorlog, in 1918, was de dagelijkse portie voor soldaten in de eerste linie opgewaardeerd tot 3793 calorieën. Voor de collega’s uit de koloniën bedroeg de waarde 4115 calorieën (waarom er verschil is wordt me niet duidelijk). Engelse soldaten hadden in die tijd recht op 4489 calorieën en Amerikanen zaten daar met 4452 net onder. Het rantsoen van Duitse soldaten bleef steken op 2985 calorieën. Dat had alles te maken met de volkomen geïsoleerde, van alles afgesloten situatie van Duitsland.
Laten we ons beperken tot die Fransen. Wanneer die hun ruim 4000 calorieën, liefst verdeeld over drie maaltijden per dag, aangeboden kregen was er wat dat betreft weinig mis. De bulk van het leger bevond zich achter de frontlinies, dus voor het merendeel van de manschappen gold er weinig te klagen, zij waren nagenoeg altijd bereikbaar voor voedselaanvoer. Anders lag het voor het volk in de voorste linies: het volk in de loopgraven, in de ingesloten fortificaties. Stokte de aanvoer dan was men uiteindelijk aangewezen op die paar gasten in de buurt, die paar kameraden met wie men moest zien te overleven. Enigszins plastisch gedacht zouden de omstandigheden er als volgt kunnen uitzien…
Stel je voor: die ene verdwaalde Waalse soldaat die je Franse regiment was komen versterken bracht van thuis een zak Plate de Florenville mee. Nou, dan konden ze op het hoofdkwartier toch mooi hun varkensaardappelen in hun … stoppen. En dat ranzige spek trouwens ook, want Jean uit de Gers had van zijn schoonvader een zij van het prachtigste spek meegekregen. Ongeblutste uien kon men gisteren nog betrekken via een vrouwtje dat met groente ventte, achter de linie, en ook een paar sjalotjes bood ze aan. Het zout was gewoon georganiseerd via de regimentsveldkeuken, maar de peper was van Pierre, hij had wel een kwart ons op voorraad. Jammer alleen dat Jérôme uit Bourgondië op verlof was, naar de verse peterselie kon je deze keer wel fluiten. Vetstof was er ook wel te vinden. Misschien geen verse boter, maar wat olijfolie voldeed. En was er uiteindelijk helemaal niks aan vettigheid dan voorzag het leger (ook in de voorste linies) wel in een alternatief: wapenolie. Toegegeven, het was smerig, maar je moest wat…
Enfin, onder die omstandigheden was de inhoud van een noodkist als waarvan hier sprake is een zegen. Simpele voorwerpen die men kon gebruiken als bak-, braad-, kook-, of stoofpot. Als eetgerei en als drankcontainer. Mits er ingrediënten voorhanden waren kon er altijd een maal gekookt worden. En dat was toch op z’n zachtst een zegen voor een paar sloebers in totaal verregende, zompige en van godvergeten omstandigheden.
Ach lezer, een groot geleerde heeft eens gezegd dat het wereldomvattend leed slechts gevoeld kan worden wanneer men het terug brengt naar het niveau van de kleine mens. Iets dergelijks voelde ik bij het lezen van dat boekje over de maaltijden van de poilue, die simpele ongeschoren Franse frontsoldaat.
Vandaag is het honderd jaar geleden dat er een bestand werd getekend ten einde dat belachelijk en mensonterend conflict te stoppen. Een godsgeschenk was het voor iedereen die onder de wapenen lag, van welke nationaliteit, afkomst of overtuiging dan ook. Intussen weten we ook dat het de opmaat was naar die andere ramp van de 20e eeuw: Wereldoorlog II...
In het verleden maakten we een paar keer gebruik van de (schaarse) recepten die het boekje ook biedt, deels uit curiositeit, deels omdat het eenvoudigweg een maaltijd oplevert. Lees bijvoorbeeld: Rata Rapide…
© paul